zaterdag 30 maart 2013

De Tand des Tijds



Naar aanleiding van een wortelpuntoperatie

De tijd heelt alle wonden, behalve die van de tijd zelf. Ieder glad babyhuidje eindigt als verschrompeld perkament. De ooit zo pronte borsten gaan onherroepelijk hangen. Wat eens fier verrees bij de minste prikkel, is uiteindelijk slechts dankzij wondermiddeltjes omhoog te krijgen. Aderen slibben dicht, het hart slaat al eens een slagje over, haren en tanden vallen uit. 

De bioloog Midas Dekkers vergelijkt in De Vergankelijkheid de talloze bacteriën die dagelijks aanvallen plegen op het gebit met Hollandse kroeglopers die op weg van het ene café naar het andere hun blaas ledigen tegen de muur van de Antwerpse kathedraal. Zo'n kathedraal staat stevig, maar Hollanders zijn het grootste volk ter wereld - fysiek dan toch - en hebben een grote blaas: vroeg of laat krijgen die zeikerds de kathedraal plat. Ooit was het Forum Romanum het pronkerige centrum van een wereldrijk, nu is het enkel nog het rijk van wilde katten die er jagen op de talloze muizen. Het nabijgelegen Colosseum wordt met kunst en vliegwerk overeind gehouden. Een monument op krukken.

Monumenten houden het meestal toch diverse eeuwen uit. Het verval gaat langzaam, zo langzaam dat mensen vaak verbaasd opkijken indien ze een beroemd bouwwerk opmerken op oude foto's of filmpjes: Hé, de Toren van Pisa bestond toen ook al, en hij stond toen ook al scheef. Het gebouw lijkt die beruchte tand des tijds te hebben getrotseerd, het is de omgeving die is veranderd: de geparkeerde auto's die toevallig zijn gefotografeerd, de kleding van de toeristen, het ziet er allemaal hopeloos gedateerd uit, uit de mode, uit de tijd. Bij mensen gaat het verval sneller, en daarom lijken zij op foto's sterker te zijn verouderd dan hun omgeving: het park waarin de foto is getrokken ligt er nog altijd zonnig bij, het gras is gemaaid, de bomen zijn gesnoeid, maar jijzelf bent uitgezakt, opgezwollen of juist verschrompeld. Zelfs drie of vier jaar oude foto's kunnen mensen hevig aan het schrikken brengen: Ben ik dat? Toch niet zeker? Maar het antwoord is: Ja, dat ben jij

Veroudering: kapitalen worden uitgegeven om het proces te vertragen. We laten facelifts uitvoeren om het gladde babyhuidje in ere te herstellen. Glad is jong, rimpelingen zijn als jaarringen: hoe meer, hoe ouder. We sloven ons uit in de fitness om het verzakte lichaam weer wat in aantoonbare vorm te krijgen, maar op de levensweg heerst eenrichtingsverkeer: de pijl van de tijd, zo heeft Stephen Hawking ons uitgelegd, is onomkeerbaar, wijst onherroepelijk op de uitgang. 

Misschien maken we ons te druk. Rimpels wijzen wel op veroudering, maar echte jaarringen zijn het niet. Om bij een boom zicht te krijgen op de jaarringen, moet hij eerst worden omgezaagd, anders is men aangewezen op een reeks uiterlijke kenmerken die, net als bij de mens, allesbehalve nauwkeurige informatie leveren. Bij een vrouw die een facelift heeft laten uitvoeren, lijkt de huid vaak ergens achter de oren te zijn verknoopt. Geen gezicht. Een facelift richt meer schade aan dan een paar oneffenheidjes. Rimpels zeggen wel iets, maar niet zo veel als wij vrezen. De meest nauwkeurige aanwijzingen worden geleverd door het skelet: aan de slijtage van bepaalde botten en gewrichten kan een patholoog-anatoom tamelijk nauwkeurig de leeftijd van een persoon afleiden. Maar net als de boom, moet de persoon eerst worden doorgezaagd om zicht te krijgen op de jaarringen. Vissen hebben oorsteentjes die 's zomers meer kalk afzetten dan 's winters. Maar om de steentjes te bestuderen, moet de vis worden opengesneden. Bestudeerde vissen kun je vervolgens opeten, bij opengesneden mensen ligt dat minder voor de hand.

Net als slangen vervellen we, maar bij ons is het een gestadig proces, we vervellen zogezegd online. We zouden net als die slangen in één keer een verouderde en niet langer bruikbare huid moeten kunnen afwerpen. Wat wij echter afwerpen of wegsnijden zijn we definitief kwijt en er groeit niets nieuws voor in de plaats, althans niets wat op het oorspronkelijke lichaamsdeel lijkt. Een uitzondering wordt gevormd door de tanden. Tussen het zesde en elfde levensjaar, wordt het melkgebit vervangen door een steviger geworteld exemplaar. Maar in tegenstelling tot voetbalcoaches, mag de grote baas van ons lichaam slecht één wissel doorvoeren, daarna is de tijd even onherroepelijk voor de tanden als voor de rest van het lichaam. En uiteindelijk winnen de pissende kroeglopers. Tanden slijten, verweken, ontsteken. En dan wacht de martelkamer van de kaakchirurg.

Bibliografie:
* Midas Dekkers, De Vergankelijkheid, Uitgeverij Contact, Amsterdam/Antwerpen, 1997
* Stephen Hawking, A Brief History of Time, Bantam Books, New York, 1988

vrijdag 29 maart 2013

Links twee drie vier: Bruno herbront




Je hoort het niet gauw: het gebruik van de term vadermoord om een programma aan te bevelen. Bij de kleine Tobback denk je bij de term natuurlijk spontaan aan de grote Tobback, Louis de Oudere. Bruno de Jongere heeft grote moeite om uit de schaduw van zijn ouwe heer te geraken, dus lijkt een vadermoord niet eens zo'n raar idee in zijn geval. Maar de term schijnt een bredere betekenis te hebben. Bruno wil er mee aangeven dat de partij terug naar de basis moet, weer echt socialistisch moet worden. Herbronning heet zoiets in Marxistisch jargon. 

In een eerste reactie heb ik het besluit een goede zaak genoemd: het schept duidelijkheid en daar is de kiezer bij gebaat. Aan verkiezingen nemen vandaag de dag zo veel partijen deel, dat je als kiezer amper nog weet wie voor wat staat, zeker in een bepaald dossier. Was Van Peel nu voor een tunnel of een wapper? Ik zou het bij God niet weten. Ik weet niet eens wat fijn stof is, dat spul waar iedereen het over had. Vroeger was alles veel duidelijker. Als socialisten voorstander waren van iets, waren de liberalen geheid tegen. De christendemocraten konden zowel voor als tegen zijn, dat hing ervan af. Mensen van het midden, volgens de een, draaikonten volgens de ander. 

Met de ommezwaai van Bruno, wil de Sp.a blijkbaar afrekenen met de Derde Weg, ooit uitgetekend door de socioloog Anthony Giddens, een Britse theoreticus van sociaaldemocratische huize. Diens landgenoot Tony Blair maakte er een succesverhaal van, en dus volgden veel anderen in zijn spoor. Het loont echter de moeite om in de gaten te houden dat de Derde Weg eigenlijk het antwoord was op de neergang van de Britse Labour party onder verstarde socialisten zoals Neil Kinnock. Bruno lijkt de partij terug te willen voeren naar waar ze vandaan komt. Op die manier gaat zijn verhaal lijken op litanieën die je doorgaans optekent uit de mond van strenggelovigen, waarbij alle ellende wordt toegeschreven aan het verzaken van het ware geloof. In die lezing heeft de Islam de vooraanstaande positie in de wereld verspeeld omdat de gelovigen zijn afgeweken van de zuivere leer. Amerikaanse zwartkousen zullen je graag vertellen dat Amerika er weer snel bovenop komt indien Obama zijn socialistische experimenten opgeeft zodat het land kan terugkeren naar  haar christelijke wortels. Alle ellende is begonnen nadat het gebed aan het begin van iedere schooldag werd afgeschaft.

Als één van de redenen voor de ondergang van het Oude Labour (Blair doopte zijn partij niet voor niets om tot New Labour) wordt vaak het vastgeroeste vakbondsdenken van leiders als Kinnock aangehaald. Vandaar dat iemand als Yves Desmet (1), die de Sp.a gunstig is gezind, zo nadrukkelijk stelt dat de partij niet terug wil naar wat hij de 'oude vakbondsretoriek' noemt (hij zag de bui blijkbaar al hangen). Desmet schetst een welhaast utopisch beeld van de nieuwe tijdgeest, waarbij de Sp.a van Bruno aansluiting zou moeten zoeken. Indignados, coöperatieve banken, potentiële groeimarkten, nieuwe vormen van engagement, nieuwe progressieven, alles nieuw, alles potentieel en groeiend, het kan niet op in de woorden van Yves. Of Bruno daar wel bij past, valt nog te bezien. Ik herinner me zijn uitspraak, aan de vooravond van een staking nog niet zo lang geleden, dat hij niet begreep dat vakbonden actie wilden voeren tegen een linkse regering. Een staking, dat wapen hield je toch achter de hand voor een rechtse regering? Het dartele gekwetter van Desmet ten spijt, lijkt dat meer op de Oude Kinnock dan op een Nieuwe Groeimarkt. 

Het is nog maar de vraag of de Nieuwe Tijdgeest waar mensen als Desmet zo lyrisch over uitweiden ooit een concrete invulling zal krijgen. Voorlopig lijken me de reserves van iemand als Slavoj Zizek (nota bene een Marxist) volkomen op zijn plaats. De indignados zijn in zijn ogen niet veel meer dan shopliftersof the world unite en het klassieke Marxisme is zo dood als een pier. Herbronning, een terugkeer naar de wortels, lijkt dus wel het laatste medicijn dat de op apengapen liggende socialisme nieuw leven kan inblazen. 

Ik heb bij dit alles de indruk dat Bruno zich wat heeft verkeken op enkele internationale ontwikkelingen. Hollande en Samsom wonnen verkiezingen in respectievelijk Frankrijk en Nederland met een redelijk klassiek-socialistisch aandoend verhaal. De spraakwaterval Samsom raakte niet uitgerateld over grote linkse idealen zoals solidariteit en windmolens die in de loop der paarse jaren van zijn rode partij verloren waren gegaan, en Hollande leek in zuiver stalinistische stijl de rijken het vel over de neus te gaan halen met superbelastingen. Samsom kwam echter uit bij een paarse (jawel) coalitie met die andere spraakwaterval, de wat studentikoze liberaal Rutten, met wie hij het trouwens toch al bijzonder goed kon vinden. Na een paar dagen begon de achterban al te morren. En ook met Hollande gaat het niet best. Veel Fransen die op hem hebben gestemd, spreken openlijk hun teleurstelling uit. Jort Kelder heeft er eens op gewezen dat dit een constante is in de geschiedenis van het socialisme: socialistische partijen winnen verkiezingen door het doen van grote beloften, en kunnen deze vervolgens niet waarmaken. Daardoor zakt hun populariteit, maar in het zicht van de volgende verkiezingen, wordt gewoon dezelfde show opnieuw opgevoerd.

Noot:

(1) Yves Desmet, De derde weg bleek een doodlopende straat, De Morgen, 28-03-'13

Spiegelbeeld


Ben ik echt zo oud als jij ...

Willeke Alberti werd geboren als Albertina Verbrugge, in 1945, in Amsterdam. Je zou denken dat haar artiestennaam was afgeleid van haar voornaam: Albertina - Alberti. Maar net als haar burgerlijke naam, erfde ze haar artiestennaam van haar vader, Willy Alberti, in het dagelijkse leven Carel Verbrugge.

Hoe werd Willy Verbrugge Willy Alberti? Welnu, voor een Amsterdammer uit de Jordaan was Willy een opvallend klein en donker ventje. Net een Italiaan, moet iemand hebben bedacht. Het leek een goed idee om Willy Italiaanse liedjes te laten zingen, O sole mio, Nel blu dipinto di blu, dat werk. Willy werd Alberti en zong uit volle borst, ook al kende hij eigenlijk geen woord Italiaans. Hij vergat echter soms zijn teksten, en brabbelde er dan maar wat op los. Dat ging goed totdat er steeds meer Italianen begonnen op te duiken tijdens zijn optredens. Willy was een running gag geworden binnen de Italiaanse gemeenschap. Willy wenste niet langer uitgelachen te worden, en werd daarom weer doodgewoon Amsterdamse Willy, het dikkerdje uit de Jordaan, de neef van Johnny (Jordaan) en Tante Leen. Maar de naam Alberti bleef.n

Willeke Alberti begon haar artistieke carrière al op 11-jarige leeftijd. Haar eerste plaatje was getiteld: Pappie ik wilde u even vragen. Een duet met pappie, de band was sterk. De grote doorbraak kwam er echter pas met Spiegelbeeld, een van die liedjes die in verschillende versies de wereld rondgingen. Willeke zong Spiegelbeeld, Johnny Hallyday kwam dichter in de buurt van de oorspronkelijke opzet met zijn Tes tendres années. Het origineel heette Tender Years, en George Jones had er een nummer-één-hit mee in zijn geboorteland, de Verenigde staten.

Opmerking:

Nel blu dipinto di blu - U kent dat liedje niet? Toch wel, het is één van de allerbekendste Italiaanse liedjes, maar U kent het onder een andere titel. Het gaat over een man die een geluk ervaart dat zo groot is, dat hij het nauwelijks kan bevatten. Hij was bezig om zijn handen en gezicht blauw te schilderen, en werd toen plots door de wind meegevoerd, naar het hemelse blauw ...

En nu: Zingt allen mee, met ... Volare

Volare ho ho                               
Vliegen ho ho
cantare ho ho hoho                   
Zingen ho ho hoho
nel blu dipinto di blu
blauw geschilderd in het blauwe
felice di stare lassù                   
blij om daarboven te zijn


e volavo volavo                           
en dolgelukkig vloog ik
felice più in alto del sole             
vloog ik tot bij de zon
ed ancora più sù
en nog hoger en hoger
mentre il mondo                         
terwijl de wereld
pian piano spariva laggiù             
daaronder langzaam verdween

donderdag 28 maart 2013

Hi ha, happening!


Deze foto komt niet uit het familiealbum, de personen die erop staan afgebeeld, heb ik nooit gekend. Toch is het is alsof ik – letterlijk - naar mijn vroegste herinneringen kijk. De meeste foto’s die wij bewaren, zijn foto’s waar we zelf opstaan, en mede daardoor geven ze een verwrongen beeld van onze herinneringen: zo hebben wij de dingen niet ervaren als kleine kinderen, we sloegen onszelf niet gade, we sloegen anderen gade. Op de foto staan drie mannen en twee vrouwen, ik vermoed twee broers met hun wederhelft plus een vrijgezelle broer, hoogstwaarschijnlijk de schuinsmarcheerder van de familie. Zo herinner ik mijn ooms: netjes in het pak, met stropdas, arm in arm met een opgetutte echtgenote. Wij waren niet zo’n hechte familie, dus je zag ze alleen op een feestje, als opa of oma jarig was. Eindeloos saai waren ze, die middagen, totdat er een borreltje werd ingeschonken voor de grote mensen, en de vrijgezelle en schuinsmarcherende oom verhalen begon te vertellen. Die van mij heette ome Kees, en hij had op de grote vaart gezeten, en had dus veel meegemaakt. Naarmate zijn verhalen sterker werden, werden onze oortjes roder.

Wat mij vaak verwondert wanneer ik naar oude foto’s kijk, is dat je vroeger aan iemands kleding kon zien hoe oud hij ongeveer was. Oudere mensen droegen andere kleding dan mensen van middelbare leeftijd, en die waren op hun beurt weer anders gekleed dan jongeren  of kinderen. Zoals je nu in kledingwinkels afdelingen hebt voor kinderen, vrouwen en mannen, zo had je toen waarschijnlijk afdelingen per leeftijdsgroep. Het stond allemaal geschreven in het boek des levens: als je eenmaal getrouwd was, werd je als man in het pak gehesen. Het leek alsof je daar nooit meer uitkwam: als je ouder werd, werden de kostuums  iets anders (oudere mensen droegen vaak gestreepte kostuums) en er kwamen een paar attributen bij: een hoed, een das, een wandelstok. Je sukkelde langzaam voort, richting ouderdom, en het proces werd met kledingstukken aangegeven. Waarschijnlijk zeiden mensen in die tijd dingen tegen elkaar als: "Aan zijn wandelstok te zien, is Kees zestig geworden."

Volwassen mannen droegen natuurlijk ook wel andere kleding, met name wanneer ze naar hun werk gingen, maar dan zag je ze niet. Mijn eigen vader heb ik vaak in overall gezien, maar de meeste van mijn ooms zijn in mijn herinneringen allemaal op hun paasbest gekleed. Sommigen kwamen ook weleens buiten feestjes om op bezoek, bijvoorbeeld op zondagmiddag, maar ook dan zaten ze in het pak. Er bestond toen nog zoiets als zondagskleding, let wel: ook voor kinderen. Het lot dat je te wachten stond (langzaam voortsukkelen richting ouderdom) leek er al in te zijn verwerkt, want die kleding leek op een wat ridicule manier op de kleding van volwassenen. De stropdas was vervangen door een strikje, maar verder was alles normaal ... tot aan je middel. Maar dan kwam het: er hoorde namelijk een korte broek bij. Nog erger was feestkleding. Sommige feesten waren zo belangrijk dat je speciaal in spiksplinternieuwe kleding werd gehesen. Ik heb ooit een foto gezien van mezelf en een twintigtal lotgenoten, aan de vooravond van onze Hernieuwing der Doopbeloften: allemaal netjes op en rij, allemaal in het pak, met stropdas of strikje, wit overhemd, en daaronder een korte broek. Alsof we klaarstonden om te worden afgevoerd, God weet waarheen. 

Dat alles is nu veranderd. Jong en oud, iedereen draagt een spijkerbroek, een pak is er alleen nog voor huwelijken of begrafenissen. Ik heb als kind beleefd hoe jongeren die een paar jaar ouder waren dan ik, de traditie doorbraken. Alles moest anders. Ze vertikten het om de kleren aan te trekken die hun ouders voor ze hadden uitgekozen, lieten hun haren groeien, luisterden naar popmuziek, en schreeuwden opruiende leuzen. Ik hoor mijn nichtje nog roepen, nadat haar moeder haar huisarrest had gegeven: Hi ha, happening! Heel hard, heel uitdagend. Haar moeder werd woedend, zei dat het wicht nergens voor deugde, en daardoor ging ze nog harder roepen: Hi ha happening!. Wat een happening was wist ze niet, maar ze riep het toch maar, en haar moeder werd er gek van.

Mijn nichtje was een jaar of drie ouder dan ik. Op zondagnamiddag, voordat ze zich in het uitgaansleven stortte, kwam ze steevast langs met haar vriendinnen. De reden was nogal prozaïsch: van haar moeder mocht ze zich niet al te zwaar opmaken, en het rokje moest op de knie vallen. Mijn moeder was wat toegeeflijker, zeker voor een nichtje. Dus werden bij ons thuis poederdoos en lippenstift te voorschijn getoverd, en het langere rokje vervangen door een korter exemplaar. Wij konden het overigens uitstekend samen vinden. Ze heeft weleens een jongen afgerost die mij liep te pesten en als ze met ons meevoetbalde, nam ze alle corners, want ze kon de bal al voor het doel krijgen, en wij nog niet met onze machteloze spillebeentjes. Ze had overigens geen studiehoofd en hoewel ik jaren jonger was, maakte ik meestal haar huiswerk. Ze zat dan tegenover mij aan tafel, en vertelde honderduit over de knappe jongens de stuk voor stuk verliefd op haar waren.

Alles moest anders, en alles werd ook anders. Toen ik, slechts enkele jaren later, in de puberteit raakte, waren lange haren en korte rokjes volop in de mode, geen moeder durfde ze nog te verbieden. Dankzij de generatie van mijn nicht kunnen we nu, als we dat willen, op hoge leeftijd onze haren laten groeien of op zondag een spijkerbroek dragen. Dat is iets heel moois, toch kampen we allemaal met het gevoel dat er ook iets verloren is gegaan in die periode. We willen niet terug naar de kerk, of naar het driedelige pak met stropdas. En toch voelen we een leegte.

Wittgenstein en de western


Hield Wittgenstein van spaghettiwesterns? Eén van mijn lezers suggereerde dit. Wittgenstein kwam uit een bijzonder gezin, dus alles is mogelijk. Zijn vader was een industrieel duie uitgroeide tot één van de rijkste mensen van de Negentiende Eeuw, zijn oudere broer Paul was een sensatie als éénarmige pianist en zelf was Ludwig een van de belangrijkste en meest invloedrijke filosofen van de Twintigste eeuw. Wittgenstein heeft zich als filosoof vooral bezig gehouden met de grenzen van de menselijke kennis. De grenzen van mijn kennis, zijn de grenzen van mijn taal, aldus Wittgenstein, en daarbij zag hij ook de wiskunde en logica als 'talen'. Zijn belangrijkste werk, de Tractatus Logico-Philosophicus eindigt met de dreunende zin:  

Was sich überhaupt sagen lässt, lässt sich klar sagen; und wovon man nicht reden kann, darüber muss man schweigen.

Wat hij niet kon, was in de toekomst kijken, en hij was zich daar zo sterk van bewust dat hij pertinent weigerde om tegen iemand zoiets te zeggen als 'Tot morgen'. De toekomst was ongewis, en Wittgenstein wilde over ongewisse zaken geen uitspraken doen, daarover diende men te zwijgen. De eerste spaghettiwestern, Per un Pugno di Dollari, werd gedraaid in 1964, door Sergio Leone. Wittgenstein stierf in in 1951. We kunnen dus met zekerheid zeggen: Nee, Wittgenstein hield niet van spaghettiwesterns. Hij hield wel van westerns, maar in zijn tijd was dat nog een puur Amerikaans genre. Met name de films van Tom Mix schijnen veel indruk op hem te hebben gemaakt. Volgens sommigen voelde hij zich tot westernhelden aangetrokken omdat ze een heldhaftig leven leidden. Zelf had hij in de loopgraven van de Eerste wereldoorlog vooral zitten nadenken over filosofische problemen.

Waarom houdt iemand van westerns? Ik heb me nooit tot het heldhaftige leven van cowboys aangetrokken gevoeld, ik kan niet eens paardrijden, dus dat is het niet. Waarom houdt iemand niet zomaar van westerns, maar van van spaghettiwesterns? Woestijnroosje - van Marokkaanse afkomst - heeft me ooit verteld dat haar vader van spaghettiwesterns houdt omdat de landschappen hem doen denken aan de streek waarin hij is opgegroeid. De meeste spaghettiwesterns werden gedraaid het Zuiden van Spanje, in de omgeving van Almeria. Die streek lijkt inderdaad op Marokko. Maar niet op de omgeving van Eindhoven, waar ik ben opgegroeid.

Fetisjistische voorkeuren voor filmgenres komen waarschijnlijk even willekeurig tot stand als fetisjistische voorkeuren op seksueel gebied: een jongeman die spontaan een orgasme heeft als hij door een verpleegster wordt aangeraakt, loopt een goede kans om zijn levenlang opgewonden te raken bij de gedachte aan een verpleegstersuniform. Spaghettiwesterns waren toevalligerwijs populair toen ik, in de tweede helft van de jaren zestig, als puber een frequent bioscoopganger werd. Veel van die films werden door de filmkeuring ook nog enkel geschikt geacht voor personen van 18 jaar en ouder, en gingen dus aan mijn neus voorbij. Alleen al daarom oefenden ze een sterke aantrekkingskracht op me uit.  

Sommige films die aan mijn neus voorbij waren gegaan, kon ik een decennia later oppikken tijdens zogenaamde nachtvoorstellingen. In Eindhoven zette Cinema Parisien regelmatig op zaterdagavond  een spaghettiwestern op het programma, en ik was een trouw bezoeker. De voorstelling begon rond middernacht en het publiek bestond grotendeels uit opgeschoten jeugd en oudere dronkenlappen, die met een fles in de hand op de achterste rijen plaatsnamen. Soms was de opwinding in de zaal even groot als op het witte doek. Weer een decennia later bereikte het genre de huiskamer via de videocassette. Ik denk dat er zo'n vijftigtal spaghettiwesterns op video zijn verschenen, en ik heb ze allemaal gezien. Echt leuk was het bekijken van deze films op VHS overigens niet: de videocassette is immers de beelddrager van het smalle beeldscherm en spaghettiwesterns werden vrijwel allemaal in breedbeeld (2,35:1) opgenomen. De meeste cassettes waren fullscreen (4:3 = 1,33:1), wat inhield dat aan beide zijden een stuk van het beeld was verwijderd, resulteren in het bekende effect van twee tegen elkaar pratende neuzen, een rechts, de ander links.

De jaren negentig waren, ook al door drukke bezigheden, een spaghettiwesternarm tijdperk, maar de eeuwwisseling, bracht daar met de komst van de breedbeeldtelevisie en de introductie van de DVD  verandering in. Plots konden deze films in de oorspronkelijke beeldverhouding worden bekeken. Dankzij Internet kwam men ook in contact met andere fetisjisten. Het leek me ook leuk om over het genre te gaan schrijven, maar ik ontdekte al snel dat veel studiemateriaal over het genre was geschreven in het Italiaans. Dat betekende dus ook Italiaans blokken, week in, week uit. Een jaar of vijf geleden publiceerde ik op een gespecialiseerde site mijn eerste artikel over een spaghettiwestern. Inmiddels zijn het er honderden en is mijn pseudoniem, Scherpschutter, in Westernland uitgegroeid tot een begrip. Sommige acteurs die ik als puber bewonderde, behoren nu tot mijn vaste lezers. Actrices van wie ik droomde, zijn nu facebookvriendinnen.

Heidschi bumbeidschi, bom bom


Aber heidschi bumbeidschi, schlaf lange,
es is ja dein Muatter ausgange,
sie is ja ausganga und kimmt nimma hoam
und lasst dös kloan Büaberl ganz alloan.
Aber heidschi bumbeidschi bumbum!

Als ik één ding heb geleerd in de loop der jaren dat ik me bezig hou met kinderliedjes, is dat ze vaak een tamelijk lugubere achtergrond hebben. Berend Botje (over wie een andere keer meer) was een reder die schepen uit varen zond, in de hoop dat ze vergingen, zodat hij een kapitaal aan verzekeringspremies kon innen. Zijn scheepje ging niet naar Zuid-Laren, maar naar de verdommenis. Ook de tekst van het fraaie heidschi bumbeidschi doet het ergste vermoeden. Een klein kereltje (büaberl) krijgt de wijze raad om lang te slapen, want zijn moeder heeft hem verlaten. Ze is verdwenen en komt nooit weerom, slaap dus maar heidschi bumbeidschi, bom bom.

Nu heb ik eerlijk gezegd altijd gedacht dat het liedje ging over een kind genaamd heidschi bumbeidschi, maar in de tekst worden beide woorden nadrukkelijk geschreven zonder hoofdletter. Ook het woord 'aber' (maar) in de eerste regel is bizar. Blijkbaar betekent het hier iets anders. En wie of wat mag deze Heidschi Bumbeidschi dan wel zijn? Luister en huiver.

Het blijkt een slaapliedje te zijn, erg populair in Oostenrijk. Jonge Oostenrijkse ouders zingen van oudsher dit liedje voor hun kleine spruit, in de hoop dat hij of zij in slaap dommelt. Er zijn twee verklaringen voor de titel; in de eerste verklaring, wordt heidschi herleid tot heia, 'bed' in het dialect van Tirol. De suffix -schi is daarbij te vergelijken met onze uitgang -(t)je. Ein heidschi is dus een bedje, een kinderbedje. Bumbeidschi zou dan rijmelarij zijn in de trant van eepompee poedenee poedenaska.

De tweede verklaring gaat terug op het Beleg van Wenen door de Turken in 1683. De Turken werden uiteindelijk teruggeslagen, maar uit wraak roofden zij in Stiermarken en Karinthië vijf- of zesjarige Oostenrijkse kinderen die zij meevoerden naar Turkije, waar ze werden ondergebracht in het korpsen als die der Janitsaren (eunuchen die werden opgeleid voor speciale taken, zoals het bewaken van de harem van de pasja). Een van de Turkse leiders heette (Aba) Hadji Bombaschi, en de oorspronkelijke tekst van het liedje was als volgt:

"Aba Heidschi Bumbeidschi is kummen
Und hat mir mein Büaberl mit'genummen
Er hat mir's mitgenummen
Und hat's neamma 'bracht...'

(Aba Hadji Bombaschi is gekomen, en heeft mijn kleine jongen meegenomen, heeft mijn jongen meegenomen, en hem nooit terug gebracht)

De herinneringen aan de kinderroof door de Hadji, hebben ook geleid tot de legende van Hatschi Bratschi en zijn Luchtballon (vereeuwigd in een jeugdboek (!) van de auteur Franz Karl Ginzkey), waarmee Oostenrijkse ouders van oudsher stoute kinderen in het gareel proberen te krijgen: Pas op, wees braaf, anders komt Hatschi Bratschi en neemt je mee in je luchtballon. Een aardig detail, is dat ouders in het Midden Oosten, lang nadat de kruisvaarders waren vertrokken, hun kinderen tot de orde probeerden te roepen met verhalen over de Richard Leeuwenhart, de roodharige Westerse Woesteling die ongehoorzame kinderen meevoerde naar verre en onherbergzame oorden. Een roodharige Britse kruisvaarder die menig moslim aan zijn zwaard had geregen, was blijkbaar een ideaal schrikbeeld om opstandige Ali'tjes en Mohamedjes de daver op het lijf te jagen.

Terug naar heidschi. Wellicht kunnen de twee verklaringen worden gecombineerd, heia voor bed kan zijn afgeleid van de oorspronkelijke tekst, op een moment dat de achtergrond niet meer door iedereen werd begrepen. Hoe dan ook, uiteindelijk werd het liedje een slaapliedje dat vooral op het platteland populair werd, met name in Tirol. Daar is wellicht een speciale reden voor, die opnieuw tamelijk macaber is.

Pasgeboren werden in Tirol lange tijd in slaap gewiegd met behulp van een tutter die eerst in een brouwseltje van honing en papaver werd gedrenkt. Men had namelijk ontdekt dat kinderen die aan een dergelijke tutter hadden gezogen, bijzonder goed sliepen. Geen wonder: papaver of klaproos is bepaald geen onschuldig heideroosje. Een bepaalde soort, papaver somniferum, staat bekend als de slaapbol, en uit het zaad wordt opium gewonnen. Die pasgeboren kinderen kregen, heidschi bumbeidschi, verdovende middelen toegediend! Velen sliepen niet alleen diep, maar werden zelfs nooit meer wakker. Omdat de kindersterfte in die tijd toch al erg hoog was, duurde het lang voordat werd ontdekt wat de ware doodsoorzaak was. De dode kinderen die nooit meer wakker werden, hebben mensen wellicht herinnerd aan de ontvoerde kinderen, die nooit meer terugkeerden. Om de nare smaak weg te spoelen, werd de tekst aangepast en het droevige lied versmolten tot een deuntje dat ook geschikt was om met kerstmis te zingen:

Aber heidschi bumbeidschi nun schlafe
der Mond zählt am Himmel die Schafe
die Schafe sind Sterne und blinken dir zu

Komm schließ' die Augen und träume
Aber heidschi Bumbeidschi bum bum
aber heidschi Bumbeidschi bum bum

Vertaling:

Kom heidschi bumbeidschi ga nu slapen
de maan telt daarboven de schapen
de schapen zijn sterren die knipogen naar jou
Sluit nu maar je ogen en droom
heidschi bumbeitschi boom boom


En dan nu het liedje:

http://www.youtube.com/watch?v=e964xSw2Yz4

Dank aan Alicia

woensdag 27 maart 2013

Waarom zijn oude auto's zo mooi?


Of omgekeerd: Waarom zijn nieuwe auto’s zo lelijk? In De Archeologie van de Auto klaagt Rudy Kousbroek over de opgeblazen vormen van de meeste moderne ontwerpen, die doen denken aan een vrouwenlichaam. Mannen houden van auto’s en vrouwen, maar de band tussen beiden is nogal los, zeker in onze samenleving. In de VS, waar mannen al op 16-jarige leeftijd een auto mogen besturen, is die band sterker: wie nog geen auto heeft, telt nog niet mee bij de meisjes. De eerste auto is dus een eerste stap op weg naar het verlies van de onschuld, en die wordt meestal verloren op de achterbank van het voertuig. Amerikaanse jongens houden daarom van hun eerste auto, ook al is het een opgekalefaterd wrak. De roman Christine van Stephen King (en de verfilming ervan door John Carpenter) gaat daar over, met de leuke twist dat in dat geval de auto ook gek is op haar eigenaar.

Ronde vormen zijn voor een vrouw functioneel omdat mannen er door worden aangetrokken. Ze wekken begeerte op. Bij een auto gaat het echter meer om snelheid, kracht en wegligging. Gestroomlijnd betekent in dit verband juist niet bol en rond, maar plat en vlak tegen de grond. Kijk naar een race-auto: een pannenkoek op wielen. Die wielen zijn vaak zo groot dat ze boven de rest van het ontwerp uitsteken. De begeerte wordt door een auto eerder opgewekt door datgene wat door de carrosserie aan het oog wordt onttrokken: kenners willen daarom altijd onder de motorkap kijken. De kenner wil de motor en de zuigers zien, het draaiende en pompende hart van het voertuig. De gestroomlijnde vorm van een race-auto is niet gekozen uit esthetische, maar uit praktische overwegingen: de luchtweerstand moet zo laag mogelijk worden gehouden, en de wind mag geen greep krijgen op de onderkant van het voertuig.

Wat je vaak merkt is dat over het uiterlijk van nieuwe auto’s is nagedacht, de schoonheid is gezocht, en dat heeft geleid tot wat ik 'kunstmatige schoonheid' zou willen noemen. Het is als met schrijvers die doelbewust mooi willen schrijven (Hugo Camps is een goed voorbeeld): het resultaat heeft iets potsierlijks, en oogt volkomen gekunsteld. Bij oude auto’s ontbreekt deze ‘kunstmatige schoonheid’; degene die de motoriek ontwierp, ontwierp in een moeite door ook de carrosserie, er kwam geen designer aan te pas. Het uiterlijk is daarom vrijwel altijd functioneel: elementair, zonder uitsteeksels of andere overbodige attributen. Een prachtig voorbeeld zijn de de landbouwwerktuigen op de foto hieronder, met vierwielaandrijving, hoog op de wielen, de radiateur aan de buitenzijde, geheel gebouwd op kracht, niet op snelheid.


De fout van de meeste designers, is dat zij schoonheid zien als iets wat volkomen losstaat van de rest. Een auto die er doodgewoon uitziet als een auto, dat is ze te min. Dat is geen design. En dan krijg je al gauw het effect van een auto die op van alles mag lijken, behalve op een auto. Veel auto’s hebben van voren gezien sterke animistische trekjes, net als Vitamientje uit Suske en Wiske: de koplampen fungeren als ogen, de bumper oogt als een rij blikkerende tanden. De verwijzingen naar de anatomie van het vrouwenlichaam, berusten trouwens ook op dit soort associaties.

De functionaliteit van de oude auto’s doet denken aan die van sigarenkistjes. Ik heb het nu over echte houten kistjes, met heel kleine scharniertjes en twintig sigaren, in twee rijen van tien. Mijn vader haalde vaak de sigaar langs zijn neus om de geur van de tabak op te snuiven, een ritueel gebaar dat hem zichtbaar genoegen schonk. Deze kistjes waren zo mooi omdat ze simpelweg kistjes waren waarin sigaren konden worden opgeborgen. Ze leken op niets anders, en hadden niets van de schreeuwerigheid van drukbeschilderde koektrommels, waarvan het deksel altijd verbogen was en daarom niet meer goed paste. Ik heb jarenlang sigarenkistjes gespaard. Ik bewaarde er alles in, van voetbalplaatjes tot de eerste pornografische afbeeldingen die we op school uitwisselden, maar de mooiste doosjes liet ik leeg. Ze roken nog steeds naar sigaren en gaven me het gevoel dat alles was zoals het moest zijn.

Dank aan Jeanine

Een Wurlitzer en een rokje


I - La Viva come on say!

Een meisje in minirok, poserend voor een jukebox: hoe ontroerend. En voor één keer gaat mijn aandacht niet (toch niet in de eerste plaats) uit naar het rokje, maar naar de jukebox. Het ontwerp dateert van het einde van de Negentiende eeuw, maar pas aan het einde van de jaren vijftig van de vorige eeuw werden jukeboxen functioneel. Tot dan toe vormden vooral klassieke 78-toerenplaten een groot probleem. Ze waren namelijk gemaakt van een materiaal genaamd schellak, waar ook briefzegels van werden gemaakt. Schellak grammofoonplaten waren zeer breekbaar. De eerste jukeboxen die uit Amerika overkwamen, waren dan ook ondingen. Eén schop tegen de zijkant van het apparaat en er gebeurden ongelukken. De hit Wie heeft de Sleutel van de Jukebox gezien? van Het Cocktail Trio is waarschijnlijk een verwijzing naar deze periode:

Wie heeft de sleutel van de jukebox gezien?
Wie heeft ‘m ergens gevonden misschien?
Want de plaat is kapot, en dat ding zit op slot.

De doorbraak van de jukebox, in het begin van de jaren zestig, had een emanciperende werking: plots konden jongeren, door het indrukken van een paar knoppen, zelf bepalen welke muziek er ten gehore werd gebracht in een uitgaansgelegenheid. Dansavonden, radiozenders, alles was nog in handen van oude mensen, meestal in maatpak, die beslisten wat goed was voor de jeugd en wat niet. Dixieland en Swing waren goed, Rock 'n Roll was fout. Op de radio hoorde je dus nog zoveel mogelijk Glenn Miller en The Dutch Swing College Band, en zo weinig mogelijk Elvis en Chuck Berry. Op dansavonden waren de Foxtrot en de Weense Wals nog oppermachtig. Maar de jeugd wilde Elvis, en de jukebox bracht uitkomst. De kleine, vrijwel onbreekbare 33-toerenplaten van vinyl waren veel beter geschikt voor het ingewikkelde mechanisme, en een combinatie van letters en cijfers deed Elvis door de ruimte schallen. Het was een heel avontuur, een plaat uitkiezen. Ik kwam met mijn hoofd nog maar net boven de rand uit, dus de titels en letters zagen er allemaal was scheef en verdraaid uit. Ik vergeet het nooit meer: G3 was Johnny Halliday, Pour moi la vie va commencer, een van de weinige hits die hij in Nederland heeft gehad. Mijn vriendjes en ik verbasterden de titel tot: La viva come on say! Frans kenden we nog niet, maar blijkbaar wel wat steenkolenengels en keutelspaans.

Vandaag de dag betaal je kapitalen voor een jukebox, vooral voor een echte Wurlitzer (en kenners willen niets anders). Mijn zwager heeft een paar jaar geleden een echte Wurlitzer gekocht, voor een bedrag waar hij nogal geheimzinnig over doet. Voor Wurlitzers die op het Internet te koop worden aangeboden, worden bedragen gevraagd van boven de 2.000 euro. Je moet het er voor over hebben. Ik had er voor die prijs graag dat meisje in minirok bij gehad.


II - Na de Plicht het Meisje

En na de jukebox dus het rokje. Het kan aan mij liggen, maar ik heb altijd het idee gehad dat de meisjes van de jaren zestig voor de minirok geschapen waren, en niet andersom. Er is ook een bepaald soort schoonheid die voor mij aan de jaren zestig is verbonden, een breekbare schoonheid die ik onbewust identificeer met Françoise Hardy. Als zij liep had je indruk dat haar voeten de grond niet raakten. Ze had iets etherisch, iets illusoirs: je zou niet hebben gewaagd om haar lippen te kussen, uit angst dat de illusie zou worden verbroken.

Wat de minirok zo bijzonder maakte, was dat het niet louter een modegril was, maar ook een statement. De vrouwelijke seksualiteit brak plotseling uit het strakke keurslijf waarin zij eeuwenlang, misschien wel millennia achtereen had gezeten. Zoals de jukebox de jongeren in staat stelde om hun eigen muziek te kiezen, zo stelde de minirok de vrouw in staat om haar eigen seksualiteit te uiten. Overal in het straatbeeld doken ze op: jonge vrouwen die paradeerden met hun fraaie onderstel. In die tijd maakte het biermerk Amstel reclame met de slagzin: Dit is de man, en dit is zijn bier. Deze vrouwen leken te willen zeggen: Dit ben ik, en dit zijn mijn benen. Oude mannen, nog allemaal in maatpak, spraken er schande van. Maar ze hadden die benen wel gezien, natuurlijk.


Met dank aan Jeanine

Het bewoog, het leefde


Een gezin heeft zich verzameld rond het televisietoestel. Getuige de kleding van de gezinsleden zijn we in de jaren vijftig. Wij hadden toen nog geen tv. Ik zou ook nog te klein zijn geweest om ervan te genieten, maar mijn pleegvader (ik zal hem vanaf nu gewoon 'vader' noemen) hield de komst van de televisie tot in het midden van de jaren zestig tegen. Hij wantrouwde alle informatie die van buiten kwam, zelfs die van de krant. Zijn vaste uitdrukking was: De krant brengt leugens in het land. Desondanks geloofde hij heilig in de voetbaluitslagen. Als zijn club gewonnen had, bewaarde hij de maandagkrant tot aan het volgende weekend en herlas avond aan avond het verslag van de wedstrijd. Voetbal zou uiteindelijk de doorslag geven bij zijn beslissing om de televisie in zijn woning en gezin toe te laten.

Bij mijn eerste kennismaking met het medium was het nog lang niet zover. Ik kan niet veel ouder zijn geweest dan een jaar of vijf. Televisie was nog iets bijzonders in die dagen. Wij waren uitgenodigd door kennissen om een uitzending te komen bekijken, en ik herinner me dat de vrouw des huizes ons officieel stond op te wachten en welkom heette. Het aanzetten van het toestel was een haast sacraal moment. Het scherm lichtte op en werd een zilvergrijze wolk zichtbaar, waaruit zich langzaam beelden destilleerden. De uitzending, een toneelstuk, was waarschijnlijk slaapverwekkend en compleet ongeschikt voor kinderen van mijn leeftijd, maar ik keek gebiologeerd naar het scherm: het bewoog, het leefde.

De herinneringen aan die avond zijn vaag. Ik weet niet meer precies wie die kennissen waren en waarom ze ons hadden uitgenodigd. Mijn eerste scherpe herinneringen aan een televisieuitzending dateren van 8 mei 1963. Ik kon die datum achterhalen omdat het de uitzending van een voetbalwedstrijd betrof. Voor het eerst had een Nederlandse voetbalclub de halve finale bereikt van de Europa Cup en het hele land stond op zijn kop. Feyenoord speelde tegen de Portugese kampioen Benfica en voor de uitwedstrijd vertrok een schip met supporters vanuit de haven van Rotterdam richting Lissabon. Tot aan Hoek van Holland werden de supporters massaal uitgewuifd. In winkels werd over niets anders gesproken dan over de wedstrijd. Wij kleine kinderen zwegen, met pijn in ons hart. De wedstrijd begon héél laat (ik schat rond de klok van negen) en de uitzending zou aan onze neus voorbijgaan. Een dag voor de wedstrijd bracht mijn vader het grote nieuws: we waren uitgenodigd bij de buren, en ik mocht mee. Ik hoor het hem nog zeggen: Als heel Nederland kijkt, hoef jij het ook niet te missen. Dit komt maar één keer voor.

Dat laatste zinnetje, dit komt maar één keer voor, kan raadselachtig klinken, maar in die tijd beheersten de Zuid-Europese teams nog het internationale clubvoetbal, en mijn vader kon zich niet voorstellen dat het ooit anders zou zijn. Toen we bij de buren arriveerden, stonden de spelers al op het veld, maar was de wedstrijd nog niet begonnen. De buurvrouw moedigde de Feyenoorders aan met een ratel. Als wij die dappere Rotterdammers konden zien, konden zij ons vast horen. De sfeer zat er goed in en ze bleef ratelen, totdat haar man er met een gedecideerd gebaar een einde aan maakte. Feyenoord stond toen al met 2-0 achter en de situatie was uitzichtloos. Bij Benfica speelde een exotische voetballer genaamd Eusebio, de Zwarte Parel uit Mozambique. Zulke voetballers hadden ze niet in Rotterdam.

In het voorjaar van 1966 was het eindelijk zover. We kregen televisie. In dat jaar werd het wereldkampioenschap voetbal gehouden in Engeland, en de Nederlandse omroep NTS kondigde aan op iedere wedstrijddag minstens één wedstrijd rechtstreeks uit te zenden. Dat gaf voor mijn vader de doorslag. De televisie kon over alles liegen, maar voetbaluitslagen waren onverbiddellijk. Een eindeloos televisieparadijs strekte zich voor mij uit. Nu hoefde ik me nooit meer te vervelen. Het apparaat was een groot bruin gevaarte met een beeldbuis die soms oververhit raakte. Men zegt weleens dat alles vroeger beter was, maar dat geldt alvast niet voor televisietoestellen. We konden niet meer dan een stuk of zes zenders ontvangen, en sommige daarvan vielen alleen te bekijken bij goed weer. Ons toestel had drukknoppen op de voorkant en een grote draaiknop aan de zijkant. Je moest eerst drukken, dan draaien, maar soms zat een drukknop vast en dan had draaien geen zin. Om de zoveel tijd moest iemand het dak op om de antenne bij te stellen. We woonden in een blok van vier en gelukkig was één van de buurlieden niet bang uitgevallen. Hij bijstellen van de antennes was een ware happening waar de hele buurt voor uitliep. Iemand hield binnen de wacht voor de tv en de communicatie verliep via de jeugd die heen en weer rende om de aanwijzingen door te geven. Nog een beetje. Nog een héél klein beetje. Uiteindelijk had de hele buurt weer haarscherp beeld, of wat daarvoor door moest gaan.

Televisie betekende Swiebertje, Pipo de Clown (door ons Pipo de Kloon genoemd) en Kapitein Zeppos. In deze tijd ontstond ook mijn voorliefde voor het westerngenre, dankzij series als Rawhide, High Chaparral en Bonanza. We speelden alles na en ik wilde altijd Adam Cartwright uit Bonanza zijn, omdat hij donkere haren en een bruinverbrande huid had. Ik was een rossige bleekneus die altijd werd uitgelachen. Dankzij de televisie zag ik ook voor het eerst een naakte vrouw: in 1967 verscheen Phil Bloom naakt in het programma Hoepla dat, om de schande nog groter te maken, vroeg op de avond werd uitgezonden. Mijn vriendjes en ik werden trouwe kijkers van het programma (dat niet om aan te zien was), maar Phil Bloom keerde nooit meer terug.

De belangrijkste herinneringen blijven echter verbonden met voetbal. Mijn vader had niet kunnen geloven dat de verhoudingen in het voetbal ooit zouden veranderen, maar via de televisie maakte hij de steile opgang van het Nederlandse clubvoetbal mee. Bij Ajax liep een schraal ventje genaamd Jopie rond, die volgens sommigen nog beter was dan Eusebio. Mijn vader wist niet wat hij zag. Ooit was hij de beste voetballer van zijn geboorteplaats geweest, maar hij had op jonge leeftijd zijn been gebroken en de breuk was nooit goed genezen: het grootste gedeelte van zijn leven had hij moeten toekijken, terwijl zijn dorpsgenoten, die minder talent hadden, er in zijn ogen niks van bakten. En was daar dat jochie genaamd Jopie, die met zijn voeten kon wat de ogen van mijn vader nooit hadden gezien.

Jopie werd Johan, maar terwijl hij als Nummer 14 de wereld veroverde, werd mijn vader ziek. In 1971 werd kanker vastgesteld en hoewel mijn moeder te horen kreeg dat hij wellicht nog jaren zou kunnen leven, sloopte de ziekte zijn lichaam binnen enkele maanden. Toen Ajax zich in het voorjaar van 1972 plaatste voor de finale van de Europacup, kon hij uit eigen beweging niet meer opstaan uit bed. Hij had te kennen gegeven dat thuis wilde sterven, en werd liefdevol verzorgd door zijn echtgenote en zijn zus, maar die waren niet sterk genoeg om hem op te tillen. Hij had nog altijd een hekel aan televisie, vandaar dat het toestel buiten zijn zicht stond opgesteld, maar toen ik vroeg of hij de wedstrijd wilde zien, knikte hij. Zijn ledematen waren opgezwollen van het oedeem en hij leek twee keer zo zwaar te zijn geworden; met een uiterste krachtsinspanning tilde ik hem in zijn favoriete stoel en samen keken we naar de wedstrijd. Ajax won, dankzij twee doelpunten van Johan Cruijff, Nummer Veertien. Het was geen grote wedstrijd, maar dat kon me niet schelen, ik had nooit een mooiere avond beleefd: Cruijff had bewogen, en mijn vader leefde.

Meten met Maten


I - Heel wat voetbalvelden

Eén van de leukste taalrubrieken is de Woordhoek van Ewoud Sanders in NRC Handelsblad. Zoals sommige voetballers (zegt men) een neusje voor de goal hebben, zo heeft Sanders een neusje voor opvallend taalgebruik. In zijn laatste woordhoek, citeert hij een verslaggever die het heeft over het hoge percentage leegstaande kantoorgebouwen in Nederland, namelijk zestien procent:

"Dat komt neer op een oppervlakte van 7,8 miljoen vierkante meter. Dat zijn heel wat voetbalvelden bij elkaar."

7,8 miljoen vierkante kilometer, dat snappen de mensen niet, moet die verslaggever hebben gedacht, dat moet ik verduidelijken, met een verwijzing naar iets wat zij kennen, een voetbalveld bijvoorbeeld. Sanders merkt ironisch op dat het voetbalveld blijkbaar de menselijke maat der dingen geworden.

Er valt het een en ander te zeggen over deze woordhoek van Sanders. Laten we beginnen bij die voetbalvelden. Niemand kan zich een voorstelling maken van 7,8 miljoen vierkante meter, maar het is de vraag of 'heel wat voetbalvelden' erg verhelderend is. We hebben al problemen genoeg om ons één enkel voetbalveld voor te stellen, laat staan 'heel wat'. Verder lopen de afmetingen van voetbalvelden nogal uiteen. De minimale afmetingen zijn 100x64 meter, de maximale 120x75 meter. Er zijn ploegen die graag op grote velden, en ploegen die graag op kleine velden spelen, en soms worden de afmetingen aangepast aan de tegenstander. De Schotse club Glasgow Rangers bracht in de jaren tachtig van de vorige eeuw de afmetingen ooit terug tot het absolute minimum voor een wedstrijd tegen Dynamo Kiew. De Oekraïners (toen nog Russen) stonden bekend om hun combinatievoetbal en onvoorstelbare loopvermogen: op een kleiner veld zouden ze hiervan minder kunnen profiteren, dachten de Schotten, en gelijk hadden ze.


II - De mens als maat van alle dingen

De uitdrukking van Sanders over het voetbalveld als menselijke maat der dingen, is ook wat vreemd. Het lijkt een verwijzing naar een beroemde uitspraak van de Griekse filosoof Protagoras (490-420 v. Chr.):

"De mens is maat van alle dingen. Van de dingen die zijn wat ze zijn en van de dingen die niet zijn wat ze niet zijn."

'De mens is de maat van alle dingen', houdt in dat volgens Protagoras de waarheid menselijk, en dus subjectief is. We hebben, aldus Protagoras, verschillende ideeën over de werkelijkheid (de dingen die zijn wat ze zijn) omdat we allen verschillende maatstaven hanteren. Wat hij met het tweede lid van de toegeving (de dingen die niet zijn wat ze niet zijn) is niet helemaal duidelijk. Ik ga er op deze plaats ook niet verder op in.

Relativistische ideeën omtrent 'waarheid' verbinden wij tegenwoordig vooral met het postmodernisme. Filosofen zoals Foucault, Lyotard of Derrida beroepen zich vooral op Nietzsche (met name op een aantal passages uit Morgenröte), maar een uitspraak als die van Protagoras maakt duidelijk dat het relativisme veel ouder is, zo oud als de filosofie zelf. Het heeft een schaduwbestaan geleid naast de meer gangbare filosofie, en treedt zo nu en dan even uit de schaduw.


III - Eenheid naar menselijke maat

Dat was echter niet waar Sanders naar wilde verwijzen. Wat hij bedoelde, was dat het voetbalveld door sommigen als eenheidsmaat voor oppervlakte wordt gehanteerd. De gebruikelijke eenheidsmaten leveren bij erg grote afmetingen getallen op die het bevattingsvermogen van de mens te boven gaan (7,8 miljoen m²). Ons lichaam en onze zintuigen werken op een mesoscopische schaal, zoals een natuurkundige als Sylvia Wenmackers dat noemt, en die menselijke schaal weet wel raad met vierkante meters, maar niet met miljoenen en miljoenen. Om die reden hebben we behoefte aan iets anders, bijvoorbeeld voetbalvelden. In de ruimte hebben we onze meters en kilometers om die reden vervangen door lichtjaren.
Het heeft wel iets, het voetbalveld als eenheidsmaat, maar we zullen dan de maten van het wel moeten standaardiseren. 100x70 meter lijkt me een mooie standaard. Het voetbalveld (vbv) krijgt dan een mooi plaatsje in het rariteitenkabinet van menselijke maateenheden, naast bijvoorbeeld een mud (een mud kolen), een el (een el stof) en een bunder (een bunder land).

Op de informatieve site InfoNu.nl vindt men een handige overzichten van alle eenheidsmaten. Oude maten werden vaak ontleend aan de natuur of het menselijk lichaam: Een morgen land was de oppervlakte die op een morgen kon worden geploegd, ongeveer 0,8 hectare, en verder had je een duim, een voet en een el, en ook nog een palm, een anker en een schere of wisse. Zoek het maar uit. En inderdaad, dat kan ook: Je kunt ook uitzoeken wat die oude Hollandse maten inhielden. Hoe groot is één bunder land? Antwoord: 10.000 m². Hoeveel een mud kolen? Dat wordt moeilijker. Volgens het schema één hectoliter, maar hoe moet ik me dat voorstellen? Op enkele meer uitgebreide sites, zoals Oude Maten en en Megawetenschap.nl, valt te lezen dat mud werd gebruikt als eenheid van gewicht en van inhoud, en dat er nogal wat interpretatieverschillen waren: een mud aardappelen woog 70 kilo, maar als inhoudsmaat, varieerde een mud per regio van 150 tot 300 liter. Bij lengtematen was dat blijkbaar ook zo: de Brabantse el was langer (69,2 cm) dan de Amsterdamse (68,8 cm). Mij is altijd geleerd dat de maat was afgeleid van de lengte van de onderarm (ellepijp), en die lezing wordt op deze site bevestigd, toch kan dit niet kloppen (meet maar na, waarschijnlijk werd de gehele binnenarm gemeten). De maat werd lokaal, in een belangrijk handelscentrum vastgesteld. Blijkbaar hadden de Brabanders langere onderarmen dan de Amsterdammers. Beangstigend wordt het als je weet dat de Twentse el slechts 58,7 cm was.

Dat waren kabouters daar in Twente.

De Vlieg in de Kathedraal


I - The Importance of being Rutherford

In een antwoord op mijn bekentenis dat ik graag over de ringen van Saturnus zou wandelen, maar bang was om door ze heen te zakken, schreef de natuurkundige Sylvia Wenmackers me dat de broosheid van de ringen geen probleem hoefde te zijn. In het dagelijks leven bestaan de oppervlakten waarover we wandelen immers ook "meer uit niets dan uit iets". In een nieuwe bijdrage op haar blog, genaamd Racen naar Saturnus, voegt ze daar aan toe:

"Met “meer niets dan iets” bedoelde ik dat de atoomkern, die nagenoeg alle massa van een atoom bevat, zeer klein is ten opzichte van het hele atoom (kern plus elektronen). Het was Ernest Rutherford die de atoomkern ontdekte in 1911. Hij vergeleek de kern in het atoom met een vlieg in de kathedraal. Een prachtig beeld, al kan een metafoor ook ongewenste associaties oproepen: voor mij is dit een atoombeeld dat galmt en naar wierook ruikt."

Inderdaad, een prachtig beeld. De meesten van ons zijn (denk ik) opgegroeid met een atoommodel waarbij de protonen, neutronen en elektronen worden weergegeven door middel van bolletjes. Om het nog mooier te maken, hebben de verschillende deeltjes bij veel modellen een eigen kleur. Ik herinner me dat de leraar scheikunde ons, aan de hand van zo'n model, eveneens vertrouwd wilde maken met het verschijnsel "meer niets dan iets". Hij maakte ons duidelijk dat de lege ruimte tussen de kern en de deeltjes gigantisch was, en ik neem aan dat hij ook wel een metafoor zal hebben gebruikt om de juiste verhoudingen te schetsen, maar ik herinner me niet meer welke. In elk geval niet de vlieg in de kathedraal van Ernest Rutherford (dat beeld zou me namelijk zijn bijgebleven).

Het vreemde is dat dit atoommodel op zo weinig ongeloof stuitte. Dat komt, denk ik, doordat het ons aan iets anders deed denken, en wel de afbeeldingen van ons zonnestelsel, waarmee de meesten van ons op dat moment reeds vertrouwd waren. Dat beeld van het zonnestelsel werd ons aangereikt op een moment dat onze geest nog open stond voor dingen die tegen onze intuïtie ingaan. We hadden ons nog geen voorstelling gemaakt van een zonnestelsel, ook niet onbewust, en daarom verraste ons de vorm niet. We maakten ons wel druk over andere zaken, die dichter bij onze leefwereld stonden: Was de aarde rond? Waarom vielen we er dan niet vanaf? Draaide de aarde? Waarom merkten we daar dan niks van? Ik weet nog dat ik wanhopig naar mijn voeten staarde, in de hoop de beweging te bespeuren.



 
II - Gevleugelde Metaforen
 
In De Metaforenmachine beschrijft Douwe Draaisma de geschiedenis van het geheugen aan de hand van metaforen. In de Oudheid werd het geheugen vergeleken met een wastablet, in de Middeleeuwen met een boek waaraan telkens nieuwe hoofdstukken werden toegevoegd, later kwam de camera obscura in zwang, als zinnebeeld voor het visuele geheugen. Draaisma beschrijft ook hoe groot de rol van metaforen is bij de wijze waarop wij greep proberen te krijgen op de werkelijkheid. Een metafoor suggereert een verband, en het is bekend dat feiten beter zijn te onthouden in een bepaalde samenhang, dan als een reeks afzonderlijke gegevens. Geheugenwonderen proberen desnoods een context te creëren om schijnbaar willekeurige gegevens te ordenen. De Joods-Russische geheugenkunstenaar Solomon Sherashevsky wist getallenreeksen met meer dan vijftig elementen binnen minuten in zijn geheugen op te slaan en foutloos te reproduceren. Hij deed dit door zich een bekende straat voor te stellen, en de elementen op vaste plaatsen (voor een raam, in een tuin, naast een lantaarnpaal, etc.) te plaatsen. Om greep te krijgen op een willekeurige reeks, creëerde hij dus een niet-bestaande orde. Ook legde hij vaak ongewone verbanden waarbij getallen werden verbonden met beelden, en woorden met smaken.

In de meeste gevallen, fungeert een metafoor echter als een soort scharnier tussen het nieuwe en het vertrouwde. De metafoor introduceert het nieuwe door te wijzen op een zekere overeenkomst met datgene wat we al kennen: het nieuwe is daardoor niet helemaal nieuw meer, al een beetje vertrouwd. Niemand van ons heeft ooit een atoomkern en de bijbehorende elektronen gezien, maar de meesten van ons weten wel wat een vlieg is, en hoe klein zo'n insect is in vergelijking met een kathedraal. Als ik de natuurkundige nog even aan het woord mag laten:

"Ons lichaam en onze zintuigen werken op een mesoscopische schaal, waarmee wij de microscopische wereld van subatomaire deeltjes niet rechtstreeks kunnen exploreren."

De exploratie vindt dus plaats via een gevleugelde metafoor. Maar metaforen kunnen, zoals Sylvia aangeeft, rare bijwerkingen vertonen. Zijzelf heeft aan de metafoor van Rutherford een atoombeeld overgehouden dat galmt en naar wierook ruikt. Bij mij leidt die wierook weer tot heel andere keten van herinneringen: ik ben nog een blauwe maandag misdienaar geweest, en zie nu plots een geestelijke in vol ornaat (en wie weet elektrisch geladen) een wierookvat rondzwieren. Bij elektronen daarentegen, denk ik nog steeds aan rode bolletjes die rond een geelblauwe kern cirkelen, want dat waren de kleuren van het atoommodel dat mij op de middelbare school werd voorgehouden.

Een andere ongewenste bijwerking van dit metaforisch denken is dat het moeilijk wordt om iets te presenteren dat echt helemaal nieuw is, compleet anders dan anders. Waar moet je dat mee vergelijken? We spreken niet voor niets van een voorstellingsvermogen: wij willen de dingen graag voor ons zien. De wereld voor zover die gehoorzaamt aan de wetten van Newton, kunnen we ons nog voorstellen, een vlieg kan de plaats innemen van een nucleus, een atoomkern, maar met de kwantummechanica en relativiteitstheorie is de wetenschap door de barrière van het voorstelbare gebroken. We zien het niet meer voor ons. De schaal is te groot, te klein, te snel, we raken in de war, en velen van ons komen in opstand.

Ik volgde laatst een discussie op facebook over kwantummechanica. De natuurkundige Diederik Aerts probeerde uitleg te verschaffen en tevens de discussie in goede banen te leiden; het was opvallend hoe vaak hij zich moest verdedigen tegen aanvallen omdat deelnemers van mening waren dat de theorieën niet konden kloppen, omdat ze tegen hun intuïtie ingingen. Intuïtie krijgt vorm via ervaringen, men probeert het onbekende vorm te geven aan de hand van kennis die men reeds heeft verwerkt. De metaforische kennisverwerving, sluit zich hierbij aan. De mens groeit naarmate hij wijzer wordt, uit tot een wezen dat wanhopig op zoek gaat naar bekende patronen in de chaos. Enerzijds leidt dit tot het herkennen van het gezicht van Jezus in een wolkenformatie, anderzijds tot het verwerpen van wetenschappelijke theorieën omdat ze ons geen herkenbaar patroon voortoveren. Uiteindelijk krijgt Nietzsche wellicht toch nog gelijk, en zijn we menselijk, al te menselijk. Te groot voor de elementaire deeltjes, maar gelukkig licht genoeg om rond te zweven op gevleugelde metaforen.

Dromen van Saturnus


Dromen zijn bedrog, maar soms blijken ze toch in vervulling te kunnen gaan. In een vorige bijdrage, Het Einde van de Regenboog, vertelde ik dat ik me als kind voorstelde dat ik over de ringen van Saturnus zou kunnen lopen. Nadat ik had ontdekt dat de ringen bestaan uit deeltjes die zijn samengesteld uit ijs, rotsblokjes, stof en gruisdeeltjes, meende ik mijn droom te kunnen opbergen. Over zulke ringen kon je volgens mij niet lopen, je zou er dwars doorheen zakken. Sylvia Wenmackers, die ik in het artikel had vernoemd, schreef me echter het volgende:

"Natuurkundig gezien lijkt het me best mogelijk om over de ringen van Saturnus te lopen. De vloeren waar we gewoonlijk op lopen zijn ook meer niets dan iets; het is enkel omdat onze voeten zo groot zijn in vergelijking met de intermoleculaire afstand dat we er niet door zakken. Dus voor zo'n ringwandeling komt erop aan om schoenen te vinden met zeer grote zolen en gemaakt van een licht materiaal. (Het enige probleem is dan nog dat de zwaartekracht de verkeerde kant op trekt, daar moet ik nog eens over nadenken.)"

Schoenen van licht materiaal, met heel grote zolen - mijn verlanglijstje voor de Kerst werd plots met één artikel uitgebreid. Het moet een machtige ervaring zijn, lopen over de ringen, die enorme planeet aan je ene zijde, en de immense leegte en uitgestrektheid van het heelal aan je andere hand. Misschien valt het heelal beter waar te nemen vanuit een ruimteschip, maar dat is zoiets als kijken naar de zee door een patrijspoort. Pas als je in het water springt, voel je de kracht van de zee. Op dezelfde manier besef je pas hoe nietig je bent, wanneer je uit het ruimteschip stapt, en voet zet op een plaats waar de zwaartekracht de verkeerde kant op trekt.

De verkeerde kant, dat wil zeggen, in deze context: richting de eeuwigheid. Kijkend naar Saturnus, en al die andere planeten en sterren, waaronder onze eigen zon, die nu veel verder van ons verwijderd is, en amper nog warmte schenkt, moeten we ons wel op een verpletterende manier bewust worden van onze sterfelijkheid, van datgene waarover de dichter Catullus zegt:

De zon kan ondergaan en terug opkomen
Maar als voor ons het korte licht eenmaal wordt gedoofd,
Moet er door ons een eeuwige nacht geslapen worden (1)

De eeuwige nacht, daar zijn we huiverig voor. Ook op dat punt probeerde de natuurkundige me echter gerust te stellen. Ik had geschreven dat ik het oneerlijk vond dat het heelal bestond voordat ik er was, en ook gewoon zal blijven bestaan nadat ik gestorven ben. Dat ik ben samengesteld uit sterrenstof, en dus deel blijf uitmaken van het grote geheel, noemde ik een schrale troost. Sylvia denkt daar blijkbaar anders over, en schrijft:

"Dat de wereld al bestond voor ik er was heeft me nooit zo gestoord. Zelf put ik een zekere troost uit het besef dat wat wij 'ik' noemen helemaal geen constante is, en dat de moleculen en de hoeveelheid energie die in ons lichaam zitten tijdens ons leven al continu uitgewisseld worden met de rest van het heelal. In het begin gaat dit proces gewoon sterk één kant op en aan het einde de andere kant op. Zo bekeken is het allemaal niet zo drastisch."


Ik weet het, panta rhei, alles stroomt, niets blijft aan zichzelf gelijk. In De Vergankelijkheid legt de bioloog Midas Dekkers uit hoe wij permanent bezig zijn te vergaan (2). Alles aan en in ons wordt constant vernieuwd, maar het nieuwe is steeds iets minder dan het oude, ouder worden is degenereren, sterven begint al bij de geboorte, het is een niet te stoppen proces. Uiteindelijk is alles vervangen, en is niets meer wat het geweest is, figuurlijk zowel als letterlijk: wie we dan zijn, is niet meer dan een herinnering, aan onszelf.

Nee, zo drastisch is dat allemaal niet en het is ook allemaal perfect verklaarbaar. Maar het is zoals met mijn idee dat het universum pas tot stand kwam bij mijn geboorte: Ik weet wel dat het niet zo is, dat het universum als miljoenen en miljoenen jaren oud is, maar zo wordt het door mij nu eenmaal niet ervaren. De meeste mensen schijnen zich helemaal niet druk te maken over wat er aan hun geboorte voorafging, getuige ook de reactie van Sylvia: "Dat de wereld al bestond voor ik er was heeft me nooit zo gestoord". Heel anders is het echter gesteld met datgene wat volgt op de dood, en daarbij is Sylvia geen uitzondering. Inhakend op mijn verhaal over oneerlijkheid, zegt ze:

(Ik heb) het ook altijd zeer oneerlijk gevonden dat mensen doodgaan, precies omdat ze dan nooit te weten komen (a) hoe het afloopt en (b) hoe het nu allemaal echt zat.

Tja, hoe zit het echt? Ik heb het altijd aannemelijk gevonden dat wat volgt op de dood, lijkt op wat aan de geboorte voorafgaat. Een toestand waarvan we ons niet bewust zijn, omdat er geen bewustzijn meer is om ons ergens van bewust te zijn. Toch zijn we bang voor wat komen gaat, niet voor wat geweest is. Onze wetenschappelijke kennis helpt ons daarbij niet. De filosoof R.F. Beerling typeerde onze moeilijke omgang met de dood eens als een typisch menselijk tekort, 'de angel die we zelf niet kunnen uittrekken'.


Noten:
 (1) Catullus, Carmina V - De Latijnse tekst luidt:

Soles occidere et redire possunt:
nobis cum semel occidit breuis lux,
nox est perpetua una dormienda

(2) Midas Dekkers, De Vergankelijkheid, Uitgeverij Contact, 1997

Voor wie nog meer wil weten over de fascinerende planeet:
http://www.kennislink.nl/publicaties/micro-maantjes-in-ringen-saturnus

Het Einde van de Regenboog



Hoe ik op haar blog terecht ben gekomen, laat zich niet meer achterhalen. Stom geluk of gelukkig toeval, de blog van Sylvia Wenmackers, natuurkundige en wetenschapsfilosofe, is snel uitgegroeid tot één van mijn favorieten. Zij doet mij een beetje denken aan mijn favoriete Nederlandstalige schrijver Rudy Kousbroek die zijn verstand het mooiste stuk speelgoed vond dat hij ooit had ontvangen. In het verlengde hiervan, zou ik Sylvia's blog een speeltuin willen noemen voor de denkende mens. Je vindt er eigenlijk van alles, van wetenschappelijke raadseltjes tot filosofische wissewasjes en uiteenzettingen over hyperreële getallen.

Op de middelbare school had ik een leraar die graag benadrukte dat natuurkunde in de eerste plaats 'waarnemen' was. Daar begon het volgens hem allemaal mee. In een van haar laatste stukjes, bewijst Sylvia dat ze een betere waarnemer is dan ik: ze vergelijkt de regenboogtrui van het wielrennen met een echte regenboog, en merkt op dat de kleuren van beide niet overeenkomen. Mij was dat nooit opgevallen, ik dacht echt dat de regenboogtrui van de wereldkampioen wielrennen zo werd genoemd omdat de kleuren van de trui de kleuren van de boog waren. Maar de kleuren van de regenboog zijn rood, oranje, geel, groen, blauw, indigo en violet, die van de regenboogtrui blauw, rood, zwart, geel en groen. Het verschil is dus vrij groot.

Ik ben geen liefhebber van wielrennen, vandaar dat ik de kleuren van de regenboogtrui nooit goed heb bestudeerd. Ik houd wel van regenbogen, heb ze altijd fascinerend gevonden. Ik herinner me een verhaal van een Amerikaanse schrijver, waarin hij vertelt dat hij als kind het gevoel had dat je aan het einde van de regenboog, daar waar deze de aarde raakte, stukjes kon loshakken, die je vervolgens als lolly zou kunnen oplikken. Wie was die schrijver? Ik weet het niet meer. Ik heb vaak vergelijkbare gedachten gekoesterd in verband met natuurverschijnselen. Als kind stelde ik me voor dat sterren gaatjes in het firmament waren, waardoor licht naar beneden viel. Ook hield ik mezelf voor dat je over de ringen van Saturnus zou kunnen lopen. De ontdekking dat de ringen bestaan uit deeltjes die zijn samengesteld uit ijs, rotsblokjes, stof en gruisdeeltjes, absoluut ongeschikt als wandelpad (je zakt daar dwars doorheen!), deed aan die voorstelling niets af. 

Bij de hierboven bij name genoemde schrijver Rudy Kousbroek, kwam ik trouwens een andere gedachte tegen over de natuur die ik zelf  vaak heb overwogen, en wel dat alles wat aan mijn geboorte is voorafgegaan, onecht is. Het universum is pas ontstaan bij mijn geboorte. Hoewel ik weet dat het niet zo is,heb ik me nooit volledig van het denkbeeld kunnen losmaken. Nog altijd vind ik het een beetje oneerlijk dat het heelal bestond voordat ik er was, zoals ik het ook oneerlijk vind dat het zal blijven bestaan nadat ik ben gestorven. Dat ik ben samengesteld uit sterrenstof (dat zegt men tenminste), en als zodanig deel zal blijven uitmaken van het grote geheel, is een schrale troost: het is mijn geest die in opstand komt. Het heelal, dat ben ik, en ooit zal ik over de ringen van Saturnus lopen, wie weet in een regenboogtrui.

Op dit stukje kwam een reactie, zie hiervoor het Vervolg: DROMEN VAN SATURNUS


God Vogelvrij


Gelukkig, God is weer vogelvrij, las ik ergens in een reactie op de afschaffing van het Verbod op Godslastering in Nederland. Tachtig jaar heeft dit verbod (artikel 147) standgehouden. Slechts tachtig jaar? Was godslastering dan toegestaan voordat het artikel werd geformuleerd? Dat lijkt niet erg waarschijnlijk en klopt ook niet. Blijkbaar was voor die tijd het taboe op godslastering zo groot dat men een speciaal artikel niet nodig achtte. In de jaren voorafgaand aan het verbod, trad in de politiek echter het marxisme naar voren, dat godsdienst zag als een hinderpaal voor de vestiging van de communistische heilstaat. Dat leidde tot allerlei pamfletten en afbeeldingen die door gelovigen als uiterst lasterlijk werden ervaren. Uiteindelijk ging de toenmalige minister van Justitie Jan Donner (de grootvader van de huidige vicevoorzitter van de Raad van State Piet Hein Donner) in 1932 over tot de formulering van de wet die 'smalende godslastering' strafbaar stelde. 'Smalende' werd toegevoegd om duidelijk te maken dat kritiek leveren op godsdienst mogelijk bleef, en enkel spotten strafbaar werd gesteld. Protestanten wilden zich bijvoorbeeld het recht voorbehouden om te zeggen dat de Katholieke kerk eigenlijk een goddeloze instelling was, die er bij de interpretatie van de Heilige Schrift volkomen naast zat. Moest kunnen.

Was een dergelijk verbod echt nodig? Het schijnt tot niet meer dan negen veroordelingen te hebben geleid, voor het laatst in 1965. Drie jaar later werd de schrijver Gerard (Kornelis van het) Reve vrijgesproken in het zogenaamde Ezelproces, het meest opzienbare proces rond godslastering in de Nederlandse geschiedenis. Meestal wordt gedacht dat het om de bundel Nader tot U ging, maar het ging eigenlijk om een artikel dat de homoseksuele Reve in een tijdschrift had gepubliceerd, en waarin hij had beschreven hoe hij zich de wederkomst van Christus voorstelde:

"Als God zich opnieuw in Levende Stof gevangen geeft, zal hij als ezel terugkeren, hoogstens in staat een paar lettergrepen te formuleren, miskend en verguisd en geranseld, maar ik zal hem begrijpen en meteen met hem naar bed gaan, maar ik doe zwachtels om zijn hoefjes, dat ik niet te veel schrammen krijg als hij spartelt bij het klaarkomen."

De uitspraak zou inderdaad terugkeren, maar in een iets andere vorm, in de bundel Nader tot U. Als men de seksuele details even terzijde laat, is het opmerkelijk dat de inhoud sterk doet denken aan een passage uit De Gebroeders Karamazov van Dostojevski (het hoofdstuk De Groot-Inquisiteur), waarin de schrijver eveneens zijn visie geeft over de terugkeer van Christus, en tot dezelfde conclusie komt: Christus zou niet worden herkend en opnieuw worden geranseld en gekruisigd. Die passage wordt door christenen in het algemeen (en terecht) aangeprezen als één van de grootste uit de wereldliteratuur . Het ging christenen blijkbaar meer om de seks dan om het geweld. Godsdienst en seks: het is altijd een moeilijke relatie geweest.

Enfin, Reve werd vrijgesproken, en velen concludeerden dat het verbod daarmee zijn tijd had gehad. Als dit mocht, wat zou je dan nog kunnen verbieden? Je kunt het nauwelijks gekker bedenken. Bovendien was het verbod feitelijk in strijd met het Verdrag inzake Burgerrechten en politieke rechten. Er is sindsdien dan ook vaak gepleit voor afschaffing van artikel 147, maar telkens ging het niet door, soms om nogal verrassende redenen. Karel van het Reve (de geleerde broer van de beroemde Gerard) heeft politici diverse keren aangespoord om werk te maken van de afschaffing, omdat Nederland daardoor weer iets meer op een beschaafde samenleving zou gaan lijken. Een verbod op godslastering, aldus Karel, was iets voor barbaarse staten als Iran of Pakistan. Daar waren veel intellectuelen het mee eens, ook ik. Maar Karel maakte het zichzelf moeilijk door te gaan pleiten voor een absolute vrijheid van meningsuiting. Deze mocht volgens hem op geen enkele manier worden ingeperkt. Dat leverde nogal wat tegenwerpingen op, zoals: Moeten oproepen tot geweld dan ook worden toegestaan? Niettemin werd het gedachtegoed van Karel levend gehouden, ook na zijn overlijden in 1999. Daarbij werd vaak gewezen naar een Amerikaanse politicus en jurist (en lid van het supreme Court) genaamd Hugo Black die zou hebben gepleit voor een absolute vrijheid van meningsuiting. Hugo Black werd haast een literaire cultfiguur, totdat een andere schrijver, Arnon Grünberg, onthulde dat Hugo Black een verleden had als activist van de Ku-Klux-Klan. Dat stelde zijn oproep toch in een bepaald daglicht, aldus Grünberg. Sindsdien is het stil geworden rond Hugo.

Een ander knelpunt kwam aan het licht toen de als zeer vroom bekend staande christendemocraat Hirsch-Ballin ging pleiten voor afschaffing. Een vrome christen die pleit voor de afschaffing van godslastering? Dat klonk als vloeken in de kerk, er moest iets achter zitten. Al snel bleek dat hij een ander artikel, 137c, op een aantal punten wilde aanscherpen. Dit artikel beschermt groeperingen tegen opzettelijke beledigingen, en Hirsch-Ballin wilde het zo formuleren, dat kritiek op godsdienst werd gezien als belediging van godsdienstigen, waardoor godsdienstkritiek nagenoeg onmogelijk zou worden. Zo niet de jure, dan toch de facto. Het kostte heel wat inspanning om de vrome christendemocraat terug te fluiten.

Er klonk de laatste dagen nogal wat gejuich op in atheïstische hoek. Ik weet het niet. Godslastering wordt als apart artikel geschrapt, maar gekrenkte gelovigen kunnen nu een beroep doen op dat bewuste artikel 137c. In 1932 werd nog duidelijk gesteld dat godsdienstkritiek mogelijk moest blijven, en dat enkel spotten met God strafbaar werd. Dat onderscheid lijkt nu weg te vallen, en daardoor zou Hirsch-Ballin alsnog zijn zin krijgen. De winst die men aan de ene kant boekt, moet aan de andere kant dubbel worden uitbetaald. Gelovigen hebben de neiging om nogal gauw gekrenkt te zijn, met name in hun godsdienstige opvattingen, en indien de wet ze de mogelijkheid biedt om op dit punt hun gelijk te halen, zou je wel eens terecht kunnen komen in een toestand die verdacht sterk lijkt op de barbaarse landen die Van het Reve als schrikbeeld voorhield. In veel van zulke landen beland men namelijk al voor redelijk onschuldige uitlatingen in de gevangenis. Het is niet eens nodig om hierbij te wijzen op horrorverhalen over verstandelijk gehandicapte meisjes die dreigen te worden geëxecuteerd. In Indonesië ging een man de cel in omdat hij op facebook had gezegd dat hij atheïst was; beledigend voor de profeet, aldus de rechtbank. Zover zal het hier niet komen, hoor ik al zeggen; bedenk echter wel dat Indonesië officieel nog steeds een seculier land is, geen barbaarse staat als Iran of Pakistan. Het kan snel gaan.

Vervolg: GOD VOGELVRIJ (bis)